Heeft een verpleegkundige vandaag de dag nog een lichaam nodig?
In haar beschrijving van de manier waarop ze het woord ´verplegen´ gebruikt, wijst Florence Nightingale nadrukkelijk op het belang van relatief alledaagse dingen als het juiste gebruik van frisse lucht, licht, properheid en rust.
Wat de verpleegkundige daarvoor moet bezitten is een scherpe waarneming van de context waarin een patiënt zich bevindt, liefst met alle zintuigen. En dat klopt ook, want als we kijken naar het alledaagse werk van verpleegkundigen, dat vrijwel altijd gepaard gaat met lichamelijke aanwezigheid, met fysieke handelingen, met aanraken en aanvoelen, met waarnemen en met oordeelsvorming, dan lijkt wat we doorgaans bedoelen met ‘perceptie’ een vrij fundamenteel kenmerk van het verpleegkundig beroep te zijn.
In zekere zin geldt dit natuurlijk voor het menselijke kennen überhaupt, want hoe komen we zonder zintuigelijke ervaringen anders tot kennis en inzicht? En toch kunnen we wel stellen dat percipiëren-, i.e. waarneming en oordeelsvorming, voor verpleegkundigen belangrijker is dan voor veel andere beroepen. Het welzijn en de gezondheid van veel mensen hangt er immers van af.
Mensen ontwikkelen hun perceptie nu eenmaal voor een belangrijk deel door… te percipiëren… door ervaringen te hebben, door groeiende bekendheid met de manier waarop het eigen zintuiglijk apparaat is afgesteld, en door gaandeweg het eigen leven steeds beter zicht te krijgen op je eigen oordelen, door aan te voelen wat klopt en wat niet, wat een valkuil is en wat diepgang.
Uiteindelijk gaat het om het ervaren en leren kennen van je eigen lichaam, of met andere woorden: van jezelf. Het mooie van beroepsonderwijs is nu dat je die ontdekkingstocht van een student als docent of als onderwijsontwikkelaar kunt stimuleren en mede vorm kunt geven.
Maar welke tijd, ruimte en aandacht wordt er vandaag de dag op de Nederlandse opleidingen Verpleegkunde eigenlijk geïnvesteerd in de ontwikkeling van kwaliteiten als waarneming en perceptie? Welke competenties en vaardigheden in dat onderwijs gaan expliciet over het gebruik van de zintuigen, of iets algemener: over de inzet en betrokkenheid van het eigen lichaam van de verpleegkundige?
BN2020
Het zou een omvangrijk onderzoek vereisen als we zouden willen achterhalen hoe (de ontwikkeling van) zintuiglijke ervaring feitelijk in de Nederlandse opleidingen Verpleegkunde aan bod komt, of docenten er aandacht aan schenken en of deze onderwerpen als zodanig daadwerkelijk een plek hebben in de verschillende curricula.
Maar in principe zijn alle vakken, lessen, toetsen en toetsmatrijzen van de opleidingen Verpleegkunde gebaseerd op de Bachelor of Nursing 2020 (BN2020), het landelijke opleidingsprofiel uit 2015.
Docenten en onderwijsontwikkelaars die vanaf 2015 de curricula van de opleidingen Verpleegkunde opnieuw hebben vormgegeven, hebben zich daarbij in verregaande mate laten leiden door de rollen en competenties van de HBO verpleegkundige, zoals die zijn omschreven in de BN2020. Veel docenten Verpleegkunde hanteren de BN2020 daarbij vrij strikt: wat daarin aan bod komt moet ook in het onderwijs, en wat er niet in staat heeft geen basis in het curriculum.
De volgende documenten zijn op dit moment van wezenlijk belang voor de HBO opleidingen Verpleegkunde: - Het beroepsprofiel verpleegkundige (2012) - De BN2020, het landelijke opleidingsprofiel (2015); - De BoKS (Body of Knowledge & Skills) Verpleegkunde (als bijlage opgenomen in de BN2020)
Het opleidingsprofiel BN2020 is gebaseerd op de zogenaamde CanMEDS (Canadian Medical Education Directives for Specialists). In dit model, dat oorspronkelijk voor artsen is ontworpen, zijn in totaal zeven rollen of competentiegebieden voor de medische expert onderscheiden. Voor de vormgeving van het opleidingsprofiel is het vertaald naar het werk van verpleegkundigen. Elke rol behelst een flink aantal competenties en aandachtsgebieden, opgesplitst in kennis, vaardigheden en attitude. Na afronding van de opleiding zou de HBO verpleegkundige alle rollen als beginnend professional moeten kunnen spelen.
Zoekopdrachten
Door in deze drie documenten te zoeken naar woorden binnen het domein van zintuiglijke ervaring, is dus een heldere indicatie te krijgen van de ruimte die daarvoor in de opleidingen Verpleegkunde is.
Uit die zoekopdrachten blijkt echter dat werkwoorden als observeren, waarnemen en percipiëren daarin niet 1 keer voorkomen. Woorden als waarneming en perceptie komen er net zomin in voor. Dat is op z’n minst merkwaardig.
Het woord observatie komt in totaal 5 keer voor in de drie documenten: telkens in verbanden als “ter observatie”, “informatie uit observaties” of in de context van een definitie van klinisch redeneren, waarbij niet het observeren zelf centraal staat, maar het beschrijven van observaties in een medisch vocabulaire, het hanteren van bewezen effectief jargon.
Ook een woord als zintuig en alle vormen waarin die stam kan verschijnen (zintuigen, zintuigelijke waarneming of -kennis) komt in de documenten niet voor.
De woorden lichaam en lichamelijk komen consequent en uitsluitend voor in opsommingen als “lichamelijk, psychisch, functioneel en sociaal”. Bovendien gaat dit telkens uitsluitend over het lichamelijke van de zorgvrager, en nergens komt het lichaam van de verpleegkundige ter sprake.
In deze lijn van redeneren en constateren is het op zich gerechtvaardigd om onszelf af te vragen of in de Nederlandse opleidingen Verpleegkundige überhaupt aandacht wordt besteed aan activiteiten als observeren, waarnemen, ervaren en percipiëren.
Zo lijkt het er bijna op dat de jonge verpleegkundige de zeven rollen moet zien klaar te spelen zonder dat het eigen lichaam daarin geïnvolveerd is. En dat doet vermoeden dat het werk van verpleegkundigen toch vooral een cognitieve aangelegenheid is… wat het toch zeker niet is…
Waar is dan de ruimte voor dat lichaam?
Want je betrokkenheid, je engagement en je passie, dat zijn in de basis geen cognities, die zitten niet in je hoofd. Die zitten in je buik, achter het borstbeen, in je vingers, in je tenen, in het samenspel van handen en hoofd. Dat zit ‘m in net zo lang ergens naar kijken en het bewerken tot het klopt, daar vertrouwen in hebben zonder te weten waarom het klopt, in het aanvoelen wanneer iets je aan het hart gaat en in het serieus nemen van je eigen intuïties, ook al vind je daar geen medestanders in of is het nog te abstract om met anderen te delen.
Het is alsof we het lichamelijke in het opleiden van jonge verpleegkundigen en in onze beelden van wat een goede verpleegkundige is, gewoon negeren en passeren… alsof het irrelevant is. Maar hoe? Is dat lichamelijke dan eigenlijk iets wat de ontwikkeling van het beroep tot volwaardige professie alleen maar in de weg staat? Is het het klassieke beeld van het lichaam als een noodzakelijk kwaad dat slechts voor dwaling zorgt en tot verstrooiing leidt, dat het heldere zicht op objectieve kennis slechts belemmert?
En dat merk je soms bij studenten: zij worden opgeleid om vanuit hun cognities en hun kennis te handelen, om de werkelijkheid van de zorg door aangeleerde constructen, protocollen en modellen te bekijken, vaak zonder vertrouwen in wat het dichtst bij henzelf ligt. Vraag wat ze zien en ze vertellen je wat ze weten.
Zorgen we er tijdens de opleiding misschien niet teveel voor dat studenten heel veel dingen op een bepaalde manier gaan zien? Waardoor ze nog veel meer andere dingen geheel niet zien?
Ondertussen vinden we allemaal dat meer aandacht voor context belangrijk is, dat Context-Based-Practice de moeite waard is, zeker in de huidige tijd, waarin zorgprofessionals voortdurend verstrikt dreigen te raken in een onoverzichtelijk net van protocollen, richtlijnen, kwaliteitsindicatoren en verantwoording.
En ondertussen vragen we onszelf allemaal af waarom zo ontzettend veel jonge verpleegkundigen zo snel na hun afstuderen voor een ander vak kiezen. Zou dat – los van werkdruk – te maken kunnen hebben met het feit dat zij zichzelf in hun eigenste uniciteit als individu niet terug herkennen in het werk dat ze doen. Werk dat met mensen te maken heeft, maar het lukt henzelf niet om er mens in te zijn.
Diversiteit, verschillen en het relatieve zijn eigenschappen in de werkelijkheid die maken dat we onszelf kunnen onderscheiden en dus onszelf kunnen zijn. Dat begint bij de eigen waarneming, bij het eigen fysieke verhouden tot de dingen. En dat is iets wat serieus genomen moet worden en de ruimte moet krijgen om te kunnen groeien. Zeker tijdens een opleiding!
Juist in het oordeel maken we onszelf vaak heel snel gelijk aan anderen, aan de grote rest. Dat voelt comfortabel, dat lijkt uniform, maar dat is het niet. Daartussen, tussen waarnemen en oordelen, lijkt iets belangrijks verloren te gaan. Daar bevindt zich een lek. We sluiten onszelf aan bij de oordelen die er al zijn en veronachtzamen wat we hebben waargenomen. Het is de taak om die relatie te herstellen en ervoor te zorgen dat we het eigen oordeel meer leren baseren op de eigen waarneming, zonder daarbij het nut van onze waardevolle gedeelde kennis te miskennen.
BN2030
Ondertussen wordt door het Landelijk Overleg Opleidingen Verpleegkunde (LOOV), dat verantwoordelijk is voor de totstandkoming en deels de uitvoering van het opleidingsprofiel, volop nagedacht over een volgende versie: de BN2030.
Er zal veel speurwerk gedaan moeten worden naar waar we dat lichaam hebben gelaten, of we het ergens hebben achtergelaten, wanneer we dat hebben gedaan, hoe dat heeft kunnen gebeuren en of dat überhaupt een probleem is. Wat dat laatste betreft: ik denk van wel. Wat dat aangaat zou het in veel opzichten en voor alle belanghebbenden goed zijn als we het lichaam weer een serieuze plaats geven in de opleidingen Verpleegkunde, dus in de BN2030.